Van de Amerikaanse beeldhouwer/schilder Sol LeWitt is in Den Haag nu eens fotowerk te zien. Over de schoonheid van de herhaling.
Michel Didier 2005
Sol LeWitt (1928) is de bekendste levende kunstenaar van Connecticut. Daar werd
hij 77 jaar geleden geboren uit Russisch-joodse ouders, die hem aanmoedigden
naar de kunstacademie te gaan. Tijdens de Koreaanse oorlog diende hij als grafisch
kunstenaar in het Amerikaanse leger en na zijn afzwaaien kwam hij terecht op
het bureau van de jonge Chinees-Amerikaanse architect I.M. Pei. Daar leerde
hij niet alleen architectonisch denken, maar tevens leverde die omgeving de
grondstof voor zijn latere overtuiging dat een kunstenaar niet per se zijn eigen
werk uit hoeft te voeren: een architect neemt tenslotte ook niet de troffel
en de spade ter hand om zijn tekeningen te realiseren.
Rond 1960 hing LeWitt met generatiegenoten rond in het Museum of Modern Art
in New York, waar hij eerst in de boekwinkel werkte en later aan de kassa. Zo
zat hij dicht bij de kunst die hij verfoeide, omdat die niet langer bij de tijd
was: het abstract expressionisme van Jackson Pollock en Willem de Kooning. Zelf
stond hij een onpersoonlijker en 'meetbaarder' kunst voor. Zijn eerste vrije
kunstwerken waren sculpturen: hij construeerde open kubussen, door eerst de
vlakken weg te halen en vervolgens de helft van het overgebleven raamwerk. Het
resultaat waren fundamentele vragen over vorm en ruimte - en de afbraak van
de beeldhouwkunst tot de essentie.
Het Haags Gemeentemuseum was het eerste museum in Europa dat een tentoonstelling
wijdde aan LeWitt en de andere afbrekers van de beeldhouwkunst. In 1968 brak
de zogeheten 'Minimal Art' baan, hoewel de vertegenwoordigers (waaronder Michael
Heizer, Carl Andre, Dan Flavin en Sol LeWitt) zich niet zo noemden en zo ook
niet genoemd wilden worden. Van alle benamingen die kunstcritici verzonnen voor
de gesloten, formalistische en slechts naar zichzelf verwijzende sculpturen,
zoals Primary Art en Mini-Art, gaf LeWitt spottend de voorkeur
aan de laatste, omdat die associaties opriep met minirokjes. Ja, het zou mooi
zijn als kunst van heel klein formaat in luciferdoosjes het land rondgestuurd
zou worden. Misschien werd Mini-Art wel gemaakt door Mini-Artists;
bijvoorbeeld op Primary Schools (basisscholen), waarmee het met recht
Primary Art zou heten.
Kortom, LeWitt stak de draak met de etiketten, maar nam de rol van de kunstenaar
uiterst serieus. Met de karigst denkbare middelen steeds weer sobere varianten
bedenken op een statische, nietsbetekenende vorm; dat kwam dicht in de buurt
van wat Wim T. Schippers in ander verband 'waarachtige oninteressantie' noemde.
Vileine critici verdachten LeWitt ervan met zijn sculpturen het publiek in slaap
te willen vervelen.
Telefonische instructies
In jaren zeventig verliet Sol LeWitt het strenge formalisme en begon hij direct
op de muren te tekenen of, beter gezegd: te laten tekenen, want hij leverde
slechts een geschreven instructie, volgens welke anderen de muren van een museum
of galerie bedekten met subtiele variaties op een complexe rastervorm. Zulk
serieel werk doet denken aan de eveneens in die tijd populaire Minimal Music.
Inderdaad: op de tentoonstelling is een video te zien waarin de danseres Lucinda
Childs laveert over een raster van LeWitt op muziek van Philip Glass: met minimale
variaties op een zich bijkans oneindig herhalend patroon. De kritiek dat hij
zijn eigen werk niet eens meer uitvoert (in een berucht geval gaf hij de instructies
voor een wandschildering telefonisch door), pareerde LeWitt met een vergelijking
met de componist, die zijn werk uit laat voeren door een orkest.
In de jaren tachtig werd LeWitts werk expressiever en sensueler; het afgelopen
decennium heeft hij zich gestort op beweeglijke patronen met levenslustig contrasterende
kleuren. Tegelijk is hij de kubus trouw gebleven; het is vooral in zijn fotografische
werk dat hij de mogelijkheden van de basale geometrische vorm verder heeft onderzocht.
De tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum is gewijd aan LeWitts fotografische
werk, hoewel er ook plattegronden van Manhattan, Florence en Amsterdam hangen
die LeWitt heeft bewerkt met verf of schaar, er sculpturen staan en genoemde
video wordt gespeeld. De kwaliteit van de tentoongestelde kiekjes stelt teleur,
zowel wat formaat als wat afwerking betreft; het verkrijgbare fotoboek biedt
meer kijkgenot. Aan de andere kant komen de soms eindeloze series (Autobiography
(1980), een reeks van 1011 foto's van huishoudelijke apparaten en gereedschap),
die wijzen op getalsmatigheden in de waarneembare wereld (reeksen hekken, wolken,
Moorse tegels, vroege-Renaissancekerken, ruwe baksteenmuren, graffiti in de
Lower East Side) overweldigender tot zijn recht aan de witte wanden van het
museum. Vooral Statues (A Melodrama) (1982), zeer korrelige foto's van
tuin- en gevelbeelden, soms steeds dezelfde maar anders ingekleurd, is een fraaie
opeenvolging die een lyrisch verhaal lijkt te vertellen. Het oudste werk is
meteen ook een van de intrigerendste: Muybridge I and II uit 1964 toont
twee variaties op het pionierswerk van de fotograaf Eadweard Muybridge, die
met twaalf parallel geschakelde camera's beweging trachtte vast te leggen van
mens en dier. LeWitt fotografeert een lopende en een zittende vrouw van voren
en zoomt steeds meer in, waardoor ze op de camera toe lijken te komen. Dat suggereert
beweging die er niet is en dus een ironisch commentaar op Muybridge en zijn
typisch negentiende-eeuwse project, maar ook een voorproefje van wat een herhaald
patroon toevoegt aan een enkel beeld, hoe sober of oninteressant ook. Schoonheid
zit hem toch vooral in de herhaling.
NIW, 2005