Islamitische kloosters en Afrikaans cubisme

De art déco in België

Michel Didier 1994

Op de internationale tentoonstelling van Antwerpen in 1930 leek
het alsof België zich in korte tijd de elegante en verfijnde
decoratie- en ontwerpprincipes had eigen gemaakt waar de Franse
ontwerpers de wereld in 1925 mee verrasten. Belgische decoratieve
schilders en beeldhouwers, meubelmakers, ensembliers en vooral
keramisten traden overtuigend naar voren.
Voor wie de ontwikkelingen in België sinds het begin van de eeuw
nader had beschouwd kwam een en ander niet als een verrassing. De
wortels van al dat fraais lagen in de reactie op de overbekende
art nouveau, die al kort na de eeuwwisseling was ingezet. Hoewel
Victor Horta na 1900 grote opdrachten kreeg, waren hij en met hem
de zwierige Belgische variant op de art nouveau al over hun
hoogtepunt heen en trad her en der een verstrakking van ornament
en een versobering van detail in, een nadruk op stereometrische
massa's in de bouwkunst en op architecturale vormen in de
toegepaste kunst. Het buitengewoon luxueuze paleis dat de
Oostenrijkse ontwerper Josef Hoffmann voor de Brusselse ingenieur
Stoclet bouwde geldt als de gangmaker van de nieuwe richting in
de toegepaste kunst. Eveneens in Brussel prijkt wat als hét
antwoord op de frivole buitenissigheden van de art nouveau werd
beschouwd, de kliniek van Dr. Van Neck van Antoine Pompe. Toen
het strak ingedeelde gebouw in 1910 gereed kwam, wekte het
sensatie in architectuurkringen: studenten trokken in groepen
naar de Wafelaertsstraat om de gevel te bediscussiëren.
Na de eerste wereldoorlog zouden de nieuwe vormgevingsprincipes
op grote schaal worden toegepast. De stralende gevolgen variëren
van de strakke monumentaliteit van de befaamde Boerentoren in
Antwerpen tot de kleine, fijn gedecoreerde villa's van Oscar Van
Cauwenberghe in Zottegem. Het wellicht spectaculairste voorbeeld
van exuberante art déco-vormgeving is te vinden in Sint-Niklaas:
het hoofdgebouw van het klooster der Broeders Hiëronymieten aan
de Nieuwstraat heeft een sobere, nauwelijks versierde gevel die
niet doet vermoeden dat er een in warme kleuren oranje en groen
gekleurde hal achter schuilgaat. Talloze getrapte bogen op
sokkels van zwart marmer en bekleed met geglazuurde tegels doen
denken aan oosterse koffiehuizen en niet bepaald christelijke
moskeeën. Op de hoekige zuilen zijn kleine glastegeltjes op goud
aangebracht; de vloer is ingelegd met gebogen banen van gevlamd
marmer. Een imposant glas-in-loodvenster met Christus Koning van
Eugeen Yoors en gestileerd geschilderde vrouwen completeren wat
alleen nog maar de entree is van Leander Waterschoots gebouw uit
1932.
Robert Vandevelde, die de beelden in en aan het klooster
vervaardigde, is slechts een van een hele vloed aan
modernistische kunstenaars die hun talenten in de jaren twintig
goeddeels in decoratieve zin aanwendden. Tot het wat
oppervlakkige modernisme dat vooral in Frankrijk, Engeland en
België in de mode was, bekenden zich rond 1925 ook kunstenaars
als de beeldhouwer Oscar Jespers en de later surrealistische
schilder René Magritte. Aan het art décowerk van Jespers zijn
duidelijk de typisch Belgische stijlkenmerken af te lezen:
extreme vereenvoudiging van natuurlijke vormen, een rigoureuze
architecturale constructie en een primitivisme waarvan de vormen
grotendeels Afrikaans zijn geïnspireerd. Net als in Nederland
zich in de jaren twintig invloeden uit Nederlands-Indië doen
gelden en in Frankrijk en Engeland vormen en materialen uit
Aziatische, Polynesische en Afrikaanse koloniën terug zijn te
vinden, zo stonden Belgische ontwerpers zeer open voor 'de stijl
van de Congo'.
Op de geruchtmakende internationale expositie in Parijs in 1925
bleken de Belgische ontwerpers al helemaal klaar te zijn voor het
stormenderhand nemen van de internationale interieurs. Philippe
Wolfers streek met het glasservies 'La Gioconda' de Prix René
Lalique op en baarde opzien met een spectaculaire eetkamer,
waarvan de tienhoekige vorm terugkwam in de parketvloer, het
tapijt en de drinkglazen. Meer op de kubische vormen van De Stijl
waren bureau en fumoir gebaseerd van architect Huib Hoste en
schilder Victor Servranckx; het was het product van een serie
elegante meubels, vervaardigd door Joseph de Bruyker van Het
Binnenhuis in Roulers.
De meeste erkenning viel het Belgische aardewerk ten deel: de
Grand Prix in deze categorie werd toegekend aan een serie grote
vazen die Charles Catteau had vervaardigd voor Boch-Fréres-Kéramis. Al sinds 1907 was de Fransman Catteau artistiek directeur van de firma uit La Louviére, maar pas na 1919 werd
zijn invloed merkbaar in de producten: naast handgedraaid
aardewerk voor een select publiek, veelal met bloemmotieven
gedecoreerd, bleef Boch potten, schalen en vazen in
massaproductie maken, maar in heldere, monochrome kleuren.
Karakteristiek zijn de fijne craquelures die bij het bakproces
ontstaan. Naast Catteau zelf, die tot 1945 aan Boch verbonden
bleef, kregen ontwerpers van buitenaf opdrachten, zoals Maurice
Dufresne, de artistiek directeur van de werkplaats van het
Parijse warenhuis Printemps, La Maitrise. Vanaf 1922 exposeerde
Boch elk jaar op de Parijse Herfstsalon en werkte zij samen met
de vier grote warenhuizen. De series aardewerk die daar het
resultaat van waren, zijn gesigneerd met zowel het stempel van
Boch als dat van Louvre, Printemps, Lafayette of Samaritaine.
Het zeer Franse karakter van de Belgische art déco heeft
waarschijnlijk het internationale succes ervan verzekerd. De
veelvuldig opduikende scheepsvormen in Belgische woonhuizen en
winkelpanden bewijst hoe populair deze 'style paquebot' bij de
bevolking was. Behalve fraai glas-in-loodwerk geven ronde
vensters, afgeronde hoeken, balkons met buisprofielen en golvend
metselwerk aan dat België in ieder geval te land een zeevarende
natie was.

Origine 3, 1994