Het paviljoen van de vooruitgang

Zoals de art nouveau de uitdrukking is van het goede leven van de Europese burgerij gedurende de belle époque, waar de eerste wereldoorlog een hardhandig einde aan maakte, zo is de art déco de perfecte spiegel van het stormachtige moderne leven van het interbellum.

Michel Didier 1993

De art déco als stijl in de toegepaste kunst werd wijd verspreid door een reeks wereldtentoonstellingen, om te beginnen de Exposition des arts décoratifs et industriels in 1925. Op deze Parijse tentoonstelling bleek de toegepaste kunst een radicaal moderne ontwikking doorgemaakt te hebben. Het Franse kunsthandwerk had een al eeuwenlange reputatie van kwaliteit en virtuositeit, wat hier vooral tot uitdrukking kwam in de paviljoens van de ensembliers, de ontwerpers die onvergelijkelijk luxueuze en imposante interieurs exposeerden. Het glas-, smeed- en lakwerk, de meubels en keramiek, de tapijten en wandschilderingen vertoonden een veelheid aan invloeden uit moderne kunst en architectuur, uit industrie en primitieve culturen en uit Europese en exotische toegepaste kunst.
De hoekige, sculpturale vormen waren aan het Cubisme ontleend, het gebruik van chroom en glas aan de functionalistische architectuur. Industriële materialen als bakeliet, aluminium en bakeliet werden aangewend naast tropische houtsoorten en ongebruikelijke natuurlijke materialen. Het verfijnde gebruik van contrasterende fineren, van cannelures en van achthoekige en ovale vormen ontleenden de vormgevers en meubelmakers aan neoclassicisme en empire, evenals zon- en waaiermotieven en pedestals. Het lage zwaartepunt en de veelvuldige lak- en zwarte afwerking ging terug op Chinese meubels en voorts werd leentjebuur gespeeld bij de oude Egyptenaren, Assyriërs en Azteken: hun strakke vormentaal sloot beter aan op de 'moderne' vormgeving dan de duistere en bochtige Byzantijnen die bovenaan het inspiratielijstje van de art nouveau-ontwerpers stonden.
Verschillende kopstukken van de art nouveau bleken moeiteloos de overstap naar de art déco te hebben gemaakt: René Lalique, Paul Iribe, Clément Mere en Louis Majorelle verstrakten hun bloem- en plantmotieven en vervingen bij wijze van spreken halfedelstenen door kristal en brons door chroom. Daarnaast drong een hele generatie Franse ontwerpers en handwerkers op de voorgrond als Jacques-Emile Ruhlmann, Jules Leleu, Süe et Mare en André Groult. Velen van hen zouden in de Verenigde Staten emplooi vinden als de vormgevers van het jazz- en Hollywoodtijdperk; anderen maakten de art déco populair via de Parijse warenhuizen.
De grote Parijse warenhuizen (Lafayette, Printemps, Louvre en Au Bon Marché) hadden elk een paviljoen op de expositie en wedijverden ook de daaropvolgende jaren om de promotie van de 'moderne stijl'. Elk van hen richtte een ontwerpatelier in en zette een vooraanstaand ontwerper aan het hoofd. Printemps beet in 1919 de spits af met Atelier Primavera; Lafayette vroeg Maurice Dufrêne om de leiding over La Maîtrise te nemen; Au Bon Marché huurde Paul Follot in voor La Pomone en Louvre sloot in 1923 de rij met Studium. Behalve meubels vervaardigden de ateliers complete interieurs in een eenheid van stijl. Ze namen exclusieve opdrachten aan, maar ontwierpen in de eerste plaats betaalbare serieprodukten.

De volgende Parijse wereldtentoonstelling vond plaats in 1931 onder de naam Exposition coloniale internationale. Ondanks de depressie overheerste de exuberante luxe van 1925 ook hier, in de vele paviljoens gewijd aan de culturen van het Franse koloniale rijk. Klederdrachten, lemen hutten en reconstructies van de Cambodjaanse tempelstad Angkor Vat waren te bewonderen in 'primitief' gestileerde paviljoens, naast extravagante electrische lichtinstallaties en veelkleurige fonteinen. Ontwerpers als Pierre Chareau, Jean Dunand, Edgar Brandt en Djo Bourgeois vervaardigden interieurs voor de tentoonstelling, met gebruikmaking van exotische houtsoorten (palissander, Makassars ebbehout, amaranth, bilinga en wapaco), paarlemoer en ivoor.
Onder invloed van de crisis en de toenemende politieke dreiging zou in de art déco in de jaren dertig het accent verlegd worden van het luxe en exuberante naar het monumentale en klassieke. Van de nieuwe nadruk op de eeuwige waarden in de kunst getuigen vooral de paviljoens op de Exposition internationale des arts et techniques van 1937, wederom in Parijs. Het dubbele Palais de Chaillot en het eveneens nog overeindstaande Museum van Moderne Kunst zijn van een strak, kaal, 'modern' classicisme en een symmetrische monumentaliteit die zijn weerga vooral kent in de staatsarchitectuur van Duitsland en Italië, maar ook in de Sovjetunie en Engeland. De inmiddels gepokt en gemazelde Franse ontwerpers gaven vooral art-déco-interpretaties te zien van het neoclassicisme, naast meer functionalistische ontwerpen die het heil van de technologische vooruitgang bezongen. In het immense Pavillon de l'air 'vlogen' eigentijdse en futuristische vliegmachines boven toepasselijke schilderijen van Robert Delaunay.
Het enige dat tijdig af was waren het Duitse en het Russische paviljoen, beide torenhoge manifestaties van totalitaire autocratie, die elkaar van weerszijden van het Marsveld naar de massieve, gebeeldhouwde kroon staken. De democratie ploegde moeizaam voort met de arbeidsonrust, die zorgde voor vertragingen in de bouw: hoewel mede bedoeld als een tribuut aan het socialisme, zagen de vakbonden de expositie als een prestige-object van de overheid. De stakingen dreven de organisatoren tot wanhoop, maar, zoals een gangbare grap luidde, de Eiffeltoren was tenminste af.

Origine 4, 1993