In december 1895 opende de Duitse ondernemer Siegfried Bing in Parijs het Maison
de l'Art Nouveau. Een jaar later verscheen het eerste exemplaar van het Duitse
tijdschrift Jugend. Eindelijk kreeg een stijl die al geruime tijd bestond haar
definitieve benamingen. Alternatieve Franse en Duitse benamingen zijn respectievelijk
style 1900, style nouille, style métro en Lilienstil of Wellenstil. In
Engeland heette dezelfde stijl Modern Style of Glasgow style en in Italië
stile floreale of stile Liberty, naar de bekende meubelfirma. In Nederland kende
men verschillende benamingen, zoals palingstijl, maar slaoliestijl is wel de
fraaiste. Zij is afgeleid van de affiches die Jan Toorop ontwierp voor Delftsche
Slaolie, waarop jonge dames met vrachten vloeiend, geel haar olie uit flessen
staan te gieten.
Art nouveau of Jugendstil is een stijl in de toegepaste kunsten: kunstnijverheid,
boekillustraties en affiche-ontwerpen. Toen zij zich over Europa en Amerika
had verbreid ontstond er ook een art-nouveau-schilderkunst en bouwkunst.
De art nouveau was een reactie op de lelijke wereld van industriële revolutie
en massaproductie. De bedoeling van kunstenaars en ontwerpers was om het leven
te vernieuwen door het te verfraaien. Gebruiksvoorwerpen, meubels en behang
moesten op een verantwoorde wijze en liefst in één keer zijn ontworpen.
De dagelijkse omgeving schiep zo een nieuwe, gelukkige mens.
Art nouveau was de eerste werkelijke nieuwe, oorspronkelijke stijl sinds het
rococo. Evenals het rococo was het een organische stijl, die als planten uit
de grond leek te groeien.
Art Nouveau was een internationale stijl met verscheidene varianten. In de eerste
diepgravende studie naar de Art Nouveau geeft Stephan Tschudi Madsen de behandelde
landen epitheta mee die de nationale verschillen in een oogopslag verduidelijken:
'Frankrijk - floraal en modieus, Schotland - lineair en symbolisch; België
- dynamische abstractie; Holland - tweedimensionaal oriëntalisme; Duitsland
- bloemen en constructie; en Oostenrijk geometrisch linearisme'. De duidelijkst
onderscheiden variëteiten zijn de florale variant (ornament gevormd door
bloem- en andere natuurmotieven), de lineaire (ornament van lijnen, zoals de
'zweepslag') en de geometrische (ornament ontstaan vanuit een wiskundige methode).
Wat ze gemeen hebben is een uitgesproken nadruk op ornamentele lijnen als structurerend
element in een meubel, gevel, boekomslag of vaas: het ornament is niet langer
toegevoegd aan een voorwerp, maar het voorwerp raakt er zodanig door overwoekerd,
dat het er één mee wordt. In Nederland komt vooral de geometrische
Art Nouveau voor, maar vooral in Den Haag zijn genoeg voorbeelden van de andere
varianten te vinden. Alle varianten waren sterk beïnvloed door de vormentaal
van Nederlands-Indië, vooral de batikmotieven.
De art nouveau koos motieven met een vloeiende beweging: bloemen, slingerplanten,
fonteinen en vrouwenlokken behoren tot de steeds terugkerende onderwerpen. De
onderwerpen lossen zich op in ornamenten terwijl ze herkenbaar blijven. De ornamenten
raken op drift, ondanks stevige omtreklijnen, en krijgen symbolische betekenis.
De in het oneindige vloeiende lijnen lijken nooit een doel te bereiken of zelfs
maar te zoeken. De vrouwenfiguren van Toulouse-Lautrec, Aubrey Beardsley, Alphonse
Mucha en Walter Crane zijn nazaten van de Japanse prenten die na de geforceerde
openstelling van Japan in 1853 Frankrijk overspoelden. Ze waren zo goedkoop
dat arme kunstenaars als Van Gogh ze konden kopen. De zwartomlijnde kleurvlakken,
zonder schaduw of modellering, in sterk vereenvoudigde composities, de vrije
vlakverdeling en de vermenging van lijnen en bloemmotieven hadden een diepgaande
en blijvende invloed op de Europese kunst. Japanse keramiektechnieken, emaillering,
lakwerk en motieven zijn niet weg te denken uit de art nouveau. Siegfried Bing
had in 1877 een oriëntaalse winkel in Parijs en gaf tussen 1888 en 1891
het tijdschrift Le Japon Artistic uit. Arthur Lasenby Liberty introduceerde
het 'japonisme' in Londen al in 1862.
De inspiratiebronnen van de Art Nouveau reikten veel verder dan Japan alleen.
Hoewel de beoefenaars zich erop voor lieten staan dat ze niet naar de geschiedenis
keken maar iets totaal nieuws maakten, bestudeerden ze wel degelijk historische
ornamentstijlen. Een duidelijke inspiratiebron vormde het grillig gebogen ijzerwerk
van de Franse neogotische architect Eugène Viollet-le-Duc en diens felle
kleurenschema's voor de zijkapellen van de Nôtre-Dame in Parijs. Al in
het begin van de eeuw werden de stijlen van de Middeleeuwen ontdekt: Engelse
kunstenaars gebruikten Keltische motieven, onder andere in sieraden, alle denkbare
voorwerpen kregen een neogotische stilering en later kwamen de zware, ronde
Romaanse vormen aan de beurt. De middeleeuwse stileringen vonden samen met Perzische,
Egyptische en Chinese invloeden en technieken hun weg in de art nouveau. Vaak
onderschat is daarnaast de hernieuwde oriëntatie op de barok met zijn grillige
vormen, gebogen lijnen en golven, diermotieven, welvingen en plastisch vormgegeven
meubels en voorwerpen. Vooral in Frankrijk, België en Duitsland woekerden
de ornamenten als in achttiende-eeuwse kerken en paleizen over wanden, meubels
en trappen.
Op de Parijse wereldtentoonstelling van 1900, de grootste ooit gehouden, triomfeerden
neobarok en art nouveau gezamenlijk. In het neobarokke Grand Palais en Petit
Palais waren smeedijzeren traliewerken en trappenhuizen verwerkt met typische
art-nouveau-zweepslagmotieven. In Franse en buitenlandse paviljoens waren hoogstandjes
van toegepaste kunst in de nieuwe stijl te zien.
De nieuwe stijl dreef op particuliere opdrachtgevers. Het was de uiting van
een romantisch verlangen naar het eerlijke handwerk, naar de verloren gegane
band tussen de kunstenaar en zijn product en tussen de kunstenaar en de opdrachtgever.
Omdat van elk meubel, elk servies en elk tapijt maar één exemplaar
werd vervaardigd, waren de typische art-nouveauproducten alleen weggelegd voor
de rijken. Na ongeveer 1900 werden dat in toenemende mate industriëlen
die een heel concern achter zich hadden staan, zoals de miljonair Karl-Heinz
Osthaus, die in zijn geboorteplaats Hagen een complete art-nouveau-kolonie stichtte
met behulp van voornamelijk buitenlandse kunstenaars en architecten. Naast Mathieu
Lauweriks en Johan Thorn Prikker was het vooral de Belg Henry van de Velde die
met onbeperkte financiële middelen zijn gang kon gaan. Van de Velde belichaamde
als geen ander het art-nouveau-concept dat een kunstenaar alles, maar dan ook
alles moest ontwerpen, tot het miniemste detail. Hij ontwierp een huis met alles
erin, tot serviezen en briefopeners toe. Zelfs ging hij zover het kapsel van
mevrouw Osthaus te ontwerpen, in dezelfde zwierige stijl als het meubilair.
In dat opzicht leek hij op de voornaamste ontwerper-architect van de Wiener
Werkstätte, Josef Hoffmann. Voor een eveneens puissant rijke opdrachtgever
bouwde hij tussen 1905 en 1911 het Palais Stoclet te Brussel, waarvoor hij een
aantal kunstenaars uit Wenen inschakelde. Elk detail is nauwkeurig bestudeerd
en ingepast in het geheel. Hoffmann bestond het van de bewoners aangepaste kleding
en kapsels te verlangen.
De geleerden zijn het er niet over eens hoe lang de Art Nouveau Europa en Amerika
heeft geteisterd. De data lopen uiteen: ruimhartige schattingen spreken van
tussen 1880 en 1910; striktere van 1892 tot 1902. In ieder geval ging het met
de populariteit, maar ook met de inventiviteit na 1900 langzaam bergafwaarts.
Rond 1910 pasten nog maar weinig architecten en ontwerpers de stijl in zijn
zuivere vorm toe. Belangrijkste reden voor de teloorgang van de stijl was de
geringe industriële toepassingsmogelijkheid: juist het unieke, ambachtelijke
karakter en de exclusiviteit maakten het voor een kleine klasse mensen toegankelijk.
En dat was in een tijd van toenemende democratie en deelname van een groter
deel van het publiek aan de welvaart een anachronisme.
Les must de l'Art Nouveau:
Meubels van Alexandre Charpentier, Louis Majorelle, Serrurier-Bovy, Emile Gallé,
Charles Rennie Mackintosh, Josef Hoffmann, Otto Prutscher
Glas van Daum Frères, Emile Gallé, Louis Comfort Tiffany
Keramiek van Th. Colenbrander, Plateelfabriek Rozenburg (eierschaalporselein),
De Distel, Georges de Feure, Koloman Moser, Chris van der Hoef
Affiches van Alphonse Mucha, Walter Crane, Toulouse-Lautrec, Eugène Grasset,
Théophile-Alexandre Steinlen, Thomas Theodor Heine, Félix Vallotton
Textielontwerpen van William Morris, Dagobert Peche
Sieraden van René Lalique
Smeedwerk van Josef Hoffmann, Louis Majorelle, Jan Eisenloeffel
Art déco is een term die pas in de jaren zestig is gemunt. Het is een af korting van Exposition des arts décoratifs et industriels modernes, de volledige naam van de wereldtentoonstelling in 1925. Tegenwoordig wordt de term gebruikt voor alles wat maar in de jaren twintig en dertig is gemaakt, van Spaans hotelsanitair dat in uitdragerijen (voor veel geld) van de hand gaat tot functionalistische buismeubelen die door Italiaanse firma's weer op grote schaal worden vervaardigd. Maar eigenlijk is art déco de verzamelnaam voor een grote groep Franse ontwerpers die zich in 1925 voor het eerst gezamenlijk manifesteerden. Zij beschouwden zich als de directe opvolgers van de achttiende-eeuwse meubelmakers.
Op de Parijse wereldtentoonstelling van 1925 bleek de toegepaste kunst een
radicaal moderne ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Het Franse kunsthandwerk
had een al lange reputatie van kwaliteit en virtuositeit, wat hier tot uitdrukking
kwam in de paviljoens van de ensembliers, de ontwerpers die onvergelijkelijk
luxueuze en imposante interieurs exposeerden. Het glas-, smeed- en lakwerk,
de meubels en keramiek, de tapijten en wandschilderingen vertoonden een veelheid
aan invloeden uit moderne kunst en architectuur, uit industrie en primitieve
culturen en uit Europese en exotische toegepaste kunst.
De hoekige, sculpturale vormen waren aan het Kubisme ontleend, het gebruik van
chroom en glas aan de functionalistische architectuur, de 'primitieve' vormen
aan Afrikaanse en Oceanische sculptuur, de weelderige natuurmotieven aan het
rococo en de Art Nouveau. Industriële materialen als aluminium en bakeliet
werden aangewend naast tropische houtsoorten. Het verfijnde gebruik van contrasterende
fineren, van cannelures en van achthoekige en ovale vormen ontleenden de vormgevers
en meubelmakers aan neoclassicisme en empire, evenals zon- en waaiermotieven
en pedestals. Het lage zwaartepunt en de veelvuldige lak- en zwarte afwerking
ging terug op Chinese meubels en voorts werd leentjebuur gespeeld bij de oude
Egyptenaren, Assyriërs en Azteken: hun strakke vormentaal sloot goed aan
op de moderne vormgeving.
Verschillende kopstukken van de Art Nouveau bleken moeiteloos de overstap naar
de Art Déco te hebben gemaakt: René Lalique, Paul Iribe, Clément
Mere en Louis Majorelle verstrakten hun bloem- en plantmotieven en vervingen
bij wijze van spreken halfedelstenen door kristal en brons door chroom. Daarnaast
drong een hele generatie Franse ontwerpers en handwerkers op de voorgrond als
Jacques-Emile Ruhlmann, Jules Leleu, Süe et Mare en André Groult.
Velen van hen zouden in de Verenigde Staten emplooi vinden als de vormgevers
van het jazz- en Hollywoodtijdperk; anderen maakten de Art Déco populair
via de Parijse warenhuizen.
De grote Parijse warenhuizen (Lafayette, Printemps, Louvre en Au Bon Marché)
hadden elk een paviljoen op de expositie en wedijverden ook de daaropvolgende
jaren om de promotie van de 'moderne stijl'. Elk van hen richtte een ontwerpatelier
in en zette een vooraanstaand ontwerper aan het hoofd. Printemps beet in 1919
de spits af met Atelier Primavera; Lafayette vroeg Maurice Dufrêne om
de leiding over La Maîtrise te nemen; Au Bon Marché huurde Paul
Follot in voor La Pomone en Louvre sloot in 1923 de rij met Studium. Behalve
meubels vervaardigden de ateliers complete interieurs in een eenheid van stijl.
Ze namen exclusieve opdrachten aan, maar ontwierpen in de eerste plaats betaalbare
serieproducten.
De volgende Parijse wereldtentoonstelling vond plaats in 1931 onder de naam Exposition Coloniale Internationale. Ondanks de depressie overheerste de exuberante luxe van 1925 ook hier, in de vele paviljoens gewijd aan de culturen van het Franse koloniale rijk. Klederdrachten en lemen hutten waren te bewonderen in 'primitief' gestileerde paviljoens, naast extravagante electrische lichtinstallaties en veelkleurige fonteinen. Ontwerpers als Pierre Chareau, Jean Dunand, Edgar Brandt en Djo-Bourgeois vervaardigden interieurs voor de tentoonstelling, met veel exotische houtsoorten (palissander, Makassars ebbehout, amarant, bilinga en wapaco), paarlemoer, ivoor en galuchat (haaienhuid). In het Museum voor Koloniale Kunst twee ontvangstzalen ingericht met meubelen uit tropisch materiaal. Voor de 'Salon de l'Asie française' vervaardigde Eugène Printz, een van de beroemdste 'artistes-décorateurs', een ensemble uit patawa-palmhout. De 'Salon de l'Afrique' is in luxueuze art-décostijl ingericht met 'vases lumineuses' van Raymond Subes en meubels van Ruhlmann: een schrijftafel van Macassars ebbenhout, ingelegd met galuchat en ivoor, en fauteuils 'éléphant' van cuir fauve.
Art Nouveau was niet één stijl, maar een hoeveelheid stijlen, min of meer naar land verdeeld en tegelijkertijd in verschillende Europese landen ontstaan. Art Déco is daarentegen een internationale stijl, die overal min of meer hetzelfde is, maar geheel en al ontstaan in Frankrijk. Franse ontwerpers lieten in een lang niet vertoonde, gigantische oprisping zien waar de Franse traditie van kunsthandwerk toe had geleid. Zij waaierden na 1925 uit over de wereld, na op wereldtentoonstellingen en met de inrichting van luxueuze oceaanstomers hun naam te hebben gevestigd. Overal ontstonden aftreksels van hun producten, soms met de hand vervaardigd als unica, maar meestal industrieel in serie gemaakt. Dat betekende tevens het langdurige succes van de Art Déco: het was bereikbaar voor werkelijk iedereen die genoegen wilde nemen met een verchroomde asbak of bakelieten radio. Het verwijt dat Art Déco niets anders was dan een afgezwakt en gepopulariseerd Kubisme, werd in de jaren dertig bewaarheid door de massafabricage van serviezen en andere gebruiksgoederen die niets meer hadden van de inventiviteit en de toewijding van de oorspronkelijke stijl.
Les must de l'Art Déco:
Meubels van Jacques-Emile Ruhlmann, Clément Rousseau, Süe et Mare,
Eileen Gray, André Groult, Pierre Legrain, Paul Iribe, Maurice Dufrêne,
Jules Leleu, Louis Majorelle, Pierre Chareau
Ensembles van Frantz Jourdain, Eugène Printz, Paul Follot, Ruhlmann,
René Herbst
Lakwerk van Jean Dunand
Smeedwerk en metaal van Edgar Brandt, Armand-Albert Rateau, W.H. Gispen, Jean
Puiforcat, Jean Goulden
Glas van René Lalique, A.D. Copier, Verreries Daum, Baccarat
Schilderijen van Jean Dupas, Tamara de Lempicka, Foujita, André Lhote,
Marie Laurencin
Keramiek van Th. Colenbrander, Gio Ponti, Sèvres, Susie Cooper
Affiches en mode-illustraties van A.M. Cassandre, Georges Lepape, George Barbier,
René Sandoz
Sieraden van Cartier, Georges Fouquet
Stofontwerpen van Duncan Grant, Raoul Dufy, Sonia Delaunay
Sculptuur van Démètre Chiparus, Alfred Janniot
Literatuur:
Mel Byars, The Design Encyclopedia, Londen (Laurence King) 1994
Stephan Tschudi Madsen, Sources of Art Nouveau, Oslo 1974 (1956)
Maurice Rheims, L'Art 1900 ou le style Jules Verne, Parijs (Arts et Métiers
Graphiques) 1965
Philippe Jullian, The Triumph of Art Nouveau. Paris Exhibition 1900,
Londen (Phaidon) 1974
Gabriele Sterner (red.), Nieuwe Kunst, Art Nouveau, Jugendstil, Modern Style,
tentoonstelling München en Amsterdam 1977
Frans Leidelmeijer en Daan van der Cingel, Art Nouveau en Art Deco in Nederland,
s.l. (Meulenhoff/Landshoff) 1983
Carolien de Bruijn en Ineke Schwartz, Langs Jugendstil en Art Deco, Utrecht
& Antwerpen (kosmos) 1992
Art Deco, tentoonstellingscatalogus St. Niklaas (Stedelijk Museum) 1980
Alastair Duncan, Art Deco Furniture, Londen (Thames and Hudson) 1984
Dan Klein, Nancy A. McClelland en Malcolm Haslam, Art Deco. Ontstaan, ontwikkeling
en opleving van deze decoratieve stijl, Alphen aan de Rijn (Atrium) 1987
(In the Deco Style, Londen, Thames and Hudson, 1987)
Art Deco in Europa. Decoratieve tendensen in de toegepaste kunst rond 1925,
tentoonstellingscatalogus, Brussel (Paleis voor Schone Kunsten) 1989
Eva Weber, Art Deco, Londen (Arlington Press) 1989