Art nouveau in Boedapest

Rond 1900 beleefde de Hongaarse hoofdstad een ongekende economische bloei. In welvaart en ondernemingslust overvleugelde Boedapest zelfs Wenen. De welvarende bourgeoisie uitte haar nationale trots in openbare en appartementsgebouwen in een art nouveau-stijl die soms internationaal, soms typisch Hongaars is.

Michel Didier 2004

In 1896 vierde Hongarije dat het duizend jaar geleden was dat de Magyaren zich vestigden op de laagvlakte in de Karpathen. Ter gelegenheid van dat heugelijke feit werd een in Boedapest het Heldenplein aangelegd, geflankeerd door twee neoclassicistische museumgebouwen en in het midden een van de grootste monumenten ooit gebouwd. Tegen een achtergrond van een halfronde arcade vol allegorische sculpturen en bronzen standbeelden van nationale helden, verheft zich een obelisk waar omheen zich een aantal Magyaren te paard vleit, met Asterixhelmen en beestenvellen. Pas in 1929 was het plein af.
De ruige Magyaren, afkomstig uit het gebied tussen Wolga en Oeral, werden niet lang daarna christelijk dankzij hun koning Stefan, die nu de nationale heilige is. De festiviteiten van 1896 markeerden het hoogtepunt van nationaal zelfbewustzijn van de Hongaren, die na eeuwen onderdrukking eindelijk onafhankelijkheid, vrede en welvaart kenden. Na de Mongolen en de Turken waren het de Habsburgers die eeuwen over het land heersten en na de neergeslagen revolutie van 1848 werd die greep alleen maar wurgender. Het virulente nationalisme leidde uiteindelijk echter tot de zogeheten 'Ausgleich' van 1870, waarbij Hongarije gelijkgeschakeld werd met Oostenrijk: Franz Joseph II was keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije, maar Hongarije kreeg wel een eigen regering en parlement en een ongekende vrijheid van handelen binnen het uitgestrekte Habsburgse rijk.

Ringstraat
In 1873 werden de steden Boeda en Pest samengevoegd. In Boeda waren van oudsher de regering en de ambtenarij gevestigd; net als in Praag stonden de burcht en de kathedraal op een heuvel. Pest was het handelscentrum, evenals in Praag met een marktplein en veel herenhuizen. Na de Ausgleich kon de uitbouw van vooral Pest beginnen. Naar Weens voorbeeld werd een ringstraat aangelegd, met veel openbare gebouwen, van elkaar gescheiden door appartementsgebouwen. Aan de oever van de Donau, recht tegenover de burchtheuvel, verrees het grootste parlementsgebouw van Europa, in de neogotische stijl die op veel plaatsten in Europa beschouwd werd als de stijl van de bloeiperiode van de burgerij in de middeleeuwen. Boedapest telde in 1900 meer inwoners dan welke andere Midden-Europese hoofdstad ook: twee miljoen, tegen anderhalf miljoen in Wenen en 1,2 miljoen in Praag.
Hoewel de meerderheid van de appartementsgebouwen in Pest werd gedecoreerd in de internationale stijl van dat moment, in neorenaissance met stucornamenten, zochten architecten naarstig naar een nationale Hongaarse stijl. Het was Ödön Lechner die de eerste aanzet gaf tot een typisch Hongaarse, maar evengoed eigentijdse stijl. Hij schreef een invloedrijk artikel, getiteld 'Er is nooit een Hongaarse vormentaal geweest, maar er zal er een zijn'. Net als Antoni Gaudí in Barcelona begon hij in een vrije neogotische stijl, die hij ontwikkelde door er organische elementen in te verwerken, uitmondend in een soort vegetatief gebouw, waarvan de constructie van beneden naar boven lijkt te groeien als een boom of plant. De mooiste en grootste voorbeelden zijn de pas herstelde Postspaarbank (1899-1901), vlakbij het parlement, en het Museum voor Toegepaste Kunst (1893-96), met een wit interieur dat alle beschrijving tart. Modern aan die gebouwen is niet alleen het afzien van stijlen uit het verleden, maar ook het gebruik van veel glas in met name het dak en van een stalen constructie.
Lechner kreeg enthousiaste kritieken in de pers, maar weinig opdrachten. Zijn leerling en navolger Bela Lajta ontwikkelde uit de kleurrijke, weelderige art nouveau van zijn leermeester een strakke, vroegmoderne stijl, vergelijkbaar met die van Adolf Loos in Wenen. Tot zijn geslaagdste scheppingen in het art nouveau-idioom behoren verschillende grafmonumenten op de joodse begraafplaats van Boedapest.

Secession
De Weense invloed op de snelle uitbouw van Boedapest was aanzienlijk, ondanks de nationale trots waarmee de Hongaarse architecten zich afzetten tegen de vroegere overheerser. De Oostenrijkse Secession en de Wiener Werkstätte kregen vaste voet aan wal; vooral Joseph Hoffmann, oprichter van Werkstätte, oefende een flinke invloed uit op jonge Hongaarse ontwerpers. Lajos Kozma zette een ontwerpersgilde op, gebaseerd op het Weense model. Hoffmann zelf kreeg de opdracht tot het bouwen van een villa in Boeda. De Villa Pikler, gebouwd in 1908-1909 in een voor die tijd opmerkelijk kale, proto-moderne stijl, is nu weinig meer dan een ruïne waar de voormalige luxe niet meer aan af te lezen is.
In Boedapest is nauwelijks iets gebouwd door Weense of anderszins buitenlandse architecten, omdat de eigen markt angstvallig werd afgeschermd: bij elk bouwproject moest namelijk een architect van eigen bodem betrokken zijn. In het geval van de Villa Pikler was dat Carl Brauer, een leerling van Hoffmann.
Verreweg de meeste art nouveau-gevels in de Hongaarse hoofdstad zijn te vinden in Pest, met name in de wijk rond het Parlement. Hier staat Lechners Postspaarbank, ingeklemd tussen andere bankgebouwen in tamelijk nauwe straten. Dat is jammer, want de spectaculaire decoratie van de gevels komt pas tot volle bloei aan de dakrand: bloemen en bijen, gevleugelde draken en slangen van groene en gele Zsolnay-keramiek. Een zure criticus stelde vast dat Lechner niet voor mensen ontwierp, maar voor vogels.
Het Huis Bedö (1903), van de talentvolle Emil Vidor, is een klein totaalkunstwerkje op straat, van het plantaardige smeedwerk aan de poort tot de majolicategels bovenin. Vidor ontwierp de interieurs en meubels in dezelfde extravagante stijl, hoewel daar weinig van over is. In de nabijgelegen straat verrijst het Huis Walkó (1901), eveneens bestaand uit appartementen voor de middenklassen, die de art nouveau het meest konden waarderen. Ook hier doet de overdadige decoratie met bloemen, planten en golvend vrouwenhaar sterk denken aan het werk van Hankar en Horta in Brussel en aan dat van Guimard en Lavirotte in Parijs. De ontwerper Géza Maróti bestrooide de gevel met kikkers en andere lage levensvormen in steen en stuc.

Bloemenwinkel
De architect van het Huis Walkó, Kálmán Albert Körössy, ontwierp jaren later in de toeristenwinkelstraat Váci utca een appartementengebouw in de sobere stijl van de Oostenrijkse Secession, met gestileerde volksmotieven (1911). Daar onderin is de bloemenwinkel Philantia (Griekse voor bloemenliefde) uit 1906 wel uitgevoerd in de exuberante art nouveau-stijl, ongetwijfeld geïnspireerd op de aard van de negotie.
Op het vlakbij gelegen Servita tér, het Servietenplein, staan uitmuntende voorbeelden van verschillende moderne stijlen van 1900 naast elkaar. Het voormalig warenhuis Szénássy en Bárcza (1908), van Dávid en Zsigmond Jónás, is zeer schatplichtig aan de Weense Secession-architect Otto Wagner: de sobere gevel is bedekt met marmeren platen, bevestigd met koperen sierspijkers. Hoewel afgewerkt met rijke materialen, steekt de grotendeels glazen gevel strak en streng af tegen die van de ernaast gelegen, voormalige Turkse Bank (1906) van Henrik Böhm en Ármin Hegedüs: boven de ruim van vensters voorziene gevel torent een golvende topgevel met een indrukwekkend mozaïek van de veelzijdige kunstenaar Miksa Róth, voorstellend 'De transfiguratie van Hungaria', de allegorische dame die Hongarije voorstelt, op een troon temidden van belangrijke figuren uit de nationale geschiedenis. Boven het helder gekleurde mozaïek stond oorspronkelijk een bronzen Atlas, maar die heeft de zware belegering van Boedapest in 1945 niet overleefd, zoals zovele panden in Pest. Het Rószavölgyi-huis van Bela Lajta (1911-12), met kleurrijke banden van wat nog het meest op Indiaanse motieven lijkt, completeert het vroeg-moderne rijtje op het Servietenplein.
Hoewel geen zuiver voorbeeld van art nouveau, is het Gresham Palace (1905-07) wel het indrukwekkendste decoratieve project in de moderne stijl van rond 1900. Het neemt een lange zijde van het monumentale Rooseveltplein geheel in beslag. Het is geen koninklijk paleis, maar de zetel van een grote Engelse levensverzekeringsmaatschappij; midden op de uitgestrekte gevel prijkt een medaillon met het profiel van de oprichter, John Gresham. Van de reusachtige bouwmassa is eigenlijk alleen de plastische decoratie art nouveau te noemen, maar die getuigt dan ook van een ongeëvenaarde vormenrijkdom en verbeeldingskracht. Een hele generatie toegepaste-kunstenaars heeft eraan meegewerkt, waaronder Géza Maróti, die de meeste reliëfs vervaardigde, en Miksa Róth, die in Hongarije zijn gelijke niet kende in gebrandschilderd glas en mozaïek. Over de hele breedte van de gevel en de verschillende torens lijkt een fijn web te zijn gewoven van flora, vrouwenfiguren en decoratieve dieren in haut- en bas-reliëf, aangevuld met glas-in-lood en siersmeedwerk, waaronder aan de met pauwen versierde poorten. Na lang leeg te hebben gestaan, is het gebouw nu grondig gerestaureerd; het gaat onder andere onderdak bieden aan een grand hotel.
De spectaculaire groei en welvaart van Boedapest duurde tot de Eerste Wereldoorlog; op het Verdrag van Versailles volgde het Verdrag van Trianon in 1920, volgens welk Hongarije tweederde van haar grondgebied kwijtraakte en tweevijfde van de Hongaren buiten de landsgrenzen kwam te wonen. Het land is die klap nooit meer te boven gekomen. Het toch al ruim opgezette Parlement werd een absurd waterhoofd, evenals de stad zelf, met twee miljoen mensen. Pas na het openhalen van het IJzeren Gordijn in 1989 werd weer aandacht geschonken aan het erfgoed uit de bloeiperiode van Boedapest, en onder invloed van de zwellende toeristenstromen werd, net als in Praag, de restauratie van de talloze art nouveau-panden ter hand genomen.

Origine 1, 2004