Het pronkmeubel
Stijlmeubelen op wereldtentoonstellingen

Michel Didier 2000

Voor wereldtentoonstellingen werden vaak speciale meubels gemaakt, in de populaire stijl van het moment. In tegenstelling tot de in serie geproduceerde meubels waren deze pronkmeubelen met de hand gemaakt, waarbij men zoveel mogelijk verschillende materialen en technieken gebruikte. Er zaten zoveel arbeidsuren in dat ze onverkoopbaar waren.

De eerste wereldtentoonstelling in 1851 werd een enorme demonstratie van stijlpluralisme, dat internationaal zeer veel aandacht kreeg. De Engelse regering had alle landen ter wereld uitgenodigd om voor het eerst in de geschiedenis een proeve te geven van de grote vooruitgang en prestaties van de moderne eeuw. Voor het eerst zagen talloze Europeanen duizenden verschillende waren, van grondstoffen tot afgewerkte producten, op de 'Great Exhibition'.
Vier jaar later organiseerde Parijs een 'revanche pour Londres', de tweede in een reeks wereldtentoonstellingen die pas over een paar jaar wordt afgesloten. Het bezoekersaantal nam explosief toe: van de toch niet misselijke 6 miljoen in 1851 tot 50 miljoen in 1900. Aanvankelijk steden individuele fabrikanten, manufacturen en ambachtslieden om een plaatsje, maar toen het enthousiasme rond 1889 afnam, zochten nationale afvaardigingen hun representanten uit. De internationale reclame, de ruime aandacht in de pers en ook de Grand Prix' en medailles die te winnen waren oefenden niettemin een blijvende aantrekkingskracht uit. Vele producten bleven decennia lang gesierd met de gewonnen 'gouden medailles'.
Fabrikanten werkten jaren vooruit om met een pronkstuk de aandacht op zich te kunnen vestigen. Vanwege de torenhoge fabricagekosten waren zulke meubels onverkoopbaar: ze werden vaak ten geschenke gegeven aan een vorst in de hoop op een hofleverancierschap en rustten anders ten eeuwigen dage in het bedrijfsarchief. Ondanks de kritiek van jury's en journalisten op zulke extravagante 'Exhibition Pieces' werden ze onvermoeibaar geproduceerd. Vaak dienden ze als voorbeeld voor een artistiek alternatief voor de seriegewijs geproduceerde industriemeubelen die de markt hadden overgenomen.
Al op de Londense tentoonstelling van 1851 klonk kritiek op het zware accent dat de Engelsen op industriële productie legden. Een bijzonder vreemde eend in de bijt was dan ook het Medieval Court, de afdeling van de firma Pugin. Als jong ontwerper had Augustus Welby Pugin de prijsvraag voor de nieuwe Engelse parlementsgebouwen gewonnen. Vanuit de overtuiging dat schoonheid, waarheid en puurheid alleen in de late middeleeuwen te vinden waren, maakte hij de schitterendste Neogotische ontwerpen, gebaseerd op nauwkeurig archeologisch en kunsthistorisch onderzoek naar de Engelse gotiek. De Middeleeuwse Hof bevatte vooral handgemaakt meubilair in gotische stijl, ontworpen door Pugin in samenwerking met wat andere firma's uit Birmingham.
Aan de ene kant van de hof hingen allerlei kerkelijke ornamenten, waaronder een enorm kruis dat aanleiding gaf tot antikatholieke sentimenten in de pers. Aan de andere kant stond het meubilair hoog opgestapeld, met in het midden een santenkraam van kachels, potten, sofa's en tafels. De Medieval Court was bedoeld als terugkeer naar voor-moderne productiemethoden en schaduwde de Arts & Crafts-productie van William Morris vooraf. Ondanks de populariteit deden de meeste critici Pugins hof af als gedateerd en ouderwets, als het tegenovergestelde van vooruitgang.
Veel industrieel vervaardigde meubels waren echter ook in gotische stijl uitgevoerd. In het vroeg geïndustrialiseerde België werden allerhande meubelen, snuisterijen en decorobjecten, geheel volgens moderne technieken, vervaardigd in deze stijl. De firma Roulé uit Antwerpen exposeerde in Brussel in 1847 een bibliotheek van palissander en een zetel in verguld notenhout; op de Londense wereldtentoonstelling van 1851 toonden zij een rozenhouten bibliotheek, bed en étagère, alles in gotische stijl. Op een expositie in Gent in 1849 werden een bibliotheek 'ordre gotique' getoond van J.B. Houman, een vleugelpiano in dezelfde stijl van H.H. Lichtental en een dito buffetpiano van François Teichmann.
Naast de Neogotiek drongen zich vanaf ongeveer 1850 de Neorenaissance en het 'Tweede Rococo'. In Engeland, Frankrijk en Duitsland gold de Neogotiek als stijl van eigen bodem, die het nationale verleden symboliseerde. Maar na de Duitse eenwording in 1870 adopteerde men de Neorenaissance als nationale stijl. Op de wereldtentoonstelling in Wenen in 1873 triomfeerde deze stijl op alle fronten in de Duitstalige wereld. Maar in 1889 werd de teloorgang van de historiserende stijlen duidelijk zichtbaar. De bouw van de Eiffeltoren en de Halle des Machines drukte al de wens uit naar een eigentijdser, moderner én functioneler stijl. De variëteit en de kwaliteit van de industriële producten waren aanzienlijk toegenomen. Bovendien gaf een sterke nadruk op ambachtelijke productie al de richting aan waarin de meubelkunst zou gaan. De idealistische opvattingen van William Morris en John Ruskin over handgemaakt meubilair dat de 'zielloze' serieproductie moest vervangen, dat de meubelmaker weer liefde in zijn werk zou geven, een liefde die de gebruiker van de meubels plezier in het leven moest geven, namen de Art-Nouveau-kunstenaars over. Kunst was niet voor de elite en hoorde niet in het museum: kunst moest het dagelijks leven doordringen en ieders leven vullen.
Op de Parijse wereldtentoonstelling van 1900, de grootste ooit gehouden, triomfeerden Neobarok en Art Nouveau gezamenlijk. In het Neobarokke Grand Palais en Petit Palais waren smeedijzeren traliewerken en trappenhuizen verwerkt met typische Art-Nouveau-zweepslagmotieven. In Franse en buitenlandse paviljoens waren hoogstandjes van toegepaste kunst in de nieuwe stijl te zien. De Duitse ondernemer Siegfried (eigenlijk Samuel) Bing, die in december 1895 in Parijs het Maison de l'Art Nouveau had geopend, had op de expositie een eigen paviljoen. Het Paviljoen-Bing was afgeladen met meubels, serviezen, gordijnen, tapijten en gebruiksvoorwerpen, kortom alles waar de moderne bourgeois en bourgeoise zich mee konden omringen. Veel meubels waren ontworpen door de kunstenaar Georges de Feure, die eveneens een schilderij maakte dat als een soort reclameaffiche in het paviljoen hing. Op 'Het bezoek' zien we een vier- of vijftal dames (zoekplaatje) in een uitzinnig vormgegeven interieur. Het tapijt, de smeedijzeren lamp, de kast en het raam typeren de enigszins overdreven smaak van Bing, die hij gemeen had met de progressief-liberale rijken van Parijs.
Voor deze clientèle, die haar huizen graag op de modernste wijze maar in goede smaak zag ingericht, had ook de 'Union des Arts Décoratifs' een paviljoen ingericht. De Union was een kort tevoren opgericht collectief van ontwerpers, meubelmakers, glaswerkers en ijzersmeden uit Nancy, de hoofdstad van het kleine stukje Lotharingen dat na 1870 nog Frans was. Zij combineerden de uitbundige versierdrift van het Rococo (dat in Nancy in gulden overvloed aanwezig is) met Japanse eenvoud en sierlijkheid en met nationale motieven als distel en hop (bier). Hun paviljoen was een overtuigend ensemble van toegepaste kunsten, waarbij ook de schilderkunst ondergeschikt was aan het decoratieve geheel. 'L'île heureuse' van Besnard was ingebed in een wonderlijk doorlopend geheel van houten lambriseringen, plafonds, consoles en sierbalken. In de ruimte stonden meubels van topontwerper Louis Majorelle met als pronkstuk een organisch gevormde vaas van Emile Gallé. Het hele interieur is gereconstrueerd in het Musée des Arts Décoratifs in Parijs.

Het uitbreken van de eerste wereldoorlog verhinderde de doorbraak van de modernisering van de Art Nouveau, die in negatieve zin met de 'belle époque' werd geassocieerd. Op de Parijse wereldtentoonstelling van 1925 bleek de toegepaste kunst een radicaal moderne ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Het Franse kunsthandwerk had een al eeuwenlange reputatie van kwaliteit en virtuositeit, die hier tot uitdrukking kwam in de paviljoens van de ensembliers, de ontwerpers die onvergelijkelijk luxueuze en imposante interieurs exposeerden. Het glas-, smeed- en lakwerk, de meubels en keramiek, de tapijten en wandschilderingen vertoonden een veelheid aan invloeden uit moderne kunst en architectuur, uit industrie en primitieve culturen en uit Europese en exotische toegepaste kunst.
De hoekige, sculpturale vormen waren aan het Kubisme ontleend, het gebruik van chroom en glas aan de functionalistische architectuur, de 'primitieve' vormen aan Afrikaanse en Oceanische sculptuur, de weelderige natuurmotieven aan het Rococo en de Art Nouveau. Industriële materialen als aluminium en bakeliet werden aangewend naast tropische houtsoorten. Het verfijnde gebruik van contrasterende fineren, van cannelures en van achthoekige en ovale vormen ontleenden de vormgevers en meubelmakers aan Neoclassicisme en empire, evenals zon- en waaiermotieven en pedestals. Het lage zwaartepunt en de veelvuldige lak- en zwarte afwerking ging terug op Chinese meubels en voorts werd leentjebuur gespeeld bij de oude Egyptenaren, Assyriërs en Azteken: hun strakke, sobere vormentaal sloot perfect aan op de moderne vormgeving.
Verschillende kopstukken van de Art Nouveau bleken moeiteloos de overstap naar de Art Déco te hebben gemaakt: René Lalique, Paul Iribe, Clément Mere en Louis Majorelle verstrakten hun bloem- en plantmotieven en vervingen bij wijze van spreken halfedelstenen door kristal en brons door chroom. Daarnaast drong een hele generatie Franse ontwerpers en handwerkers op de voorgrond als Jacques-Emile Ruhlmann, Jules Leleu, Süe et Mare en André Groult. Velen van hen zouden in de Verenigde Staten emplooi vinden als de vormgevers van het jazz- en Hollywoodtijdperk; anderen maakten de Art Déco populair via de Parijse warenhuizen.
Het meest geruchtmakende paviljoen op de tentoonstelling was de 'Ambassade Française', opgetrokken dankzij een genereuze gift van het Ministère des Beaux-Arts aan de Société des Artistes Décorateurs. Teams van ontwerpers gaven elk een ideale ruimte vorm in deze denkbeeldige ambassade. De rooksalon en het gymnasium waren ontworpen door Francis Jourdain, architect van het warenhuis Samaritaine. Een criticus noemde de rooksalon 'een magnifieke, barbaarse harmonie van kleuren'. Op het oranje tapijt stonden hoekige, zwartgelakte meubels van Jean Dunand, het plafond was ingelegd met plaatzilver met accenten in rode lak. De muziekkamer en de salon bevatten stoelen van Jules Leleu, de receptie en de slaapkamer waren gemeubileerd door Léon en Maurice Jallot. Sobere meubels van Pierre Chareau sierden de 'bureau-bibliothèque', waaronder het grote, met rozenhout gefineerde bureau op een tapijt van Jean Lurçat. In de 'chambre de madame' stond schitterend golvend meubilair van André Groult, ingelegd met ivoor en bedekt met sagrijnleer. De kast, van onderen rond, had een 'mannelijk' pendant met het zwaartepunt bovenin.
De grote Parijse warenhuizen (Lafayette, Printemps, Louvre en Au Bon Marché) hadden elk een paviljoen op de expositie en wedijverden ook de daaropvolgende jaren om de promotie van de 'moderne stijl'. Elk van hen richtte een ontwerpatelier in en zette een vooraanstaand ontwerper aan het hoofd. Printemps beet in 1919 de spits af met Atelier Primavera; Lafayette vroeg Maurice Dufrêne om de leiding over La Maîtrise te nemen; Au Bon Marché huurde Paul Follot in voor La Pomone en Louvre sloot in 1923 de rij met Studium. Behalve meubels vervaardigden de ateliers complete interieurs in een eenheid van stijl. Ze namen exclusieve opdrachten aan, maar ontwierpen in de eerste plaats betaalbare serieproducten.
Alom tegenwoordig op de tentoonstelling van 1925 was de Compagnie des Arts Français, in 1919 opgericht door Louis Süe en André Mare. De Compagnie richtte het museum voor hedendaagse kunst in, de feestzaal in het Grand Palais en het Pavillon Fontaine. Hun vorm van Art Déco was geworteld in de traditionele Franse stijlen en doet tamelijk Rococo aan, met de uitbundige bloemmotieven en de veelvuldige toepassing van fijne houtsoorten met marmer en verguld beslag.

De volgende Parijse wereldtentoonstelling vond plaats in 1931 onder de naam Exposition Coloniale Internationale. Ondanks de depressie overheerste de exuberante luxe van 1925 ook hier, in de vele paviljoens gewijd aan de culturen van het Franse koloniale rijk. Klederdrachten en lemen hutten waren te bewonderen in 'primitief' gestileerde paviljoens, naast extravagante elektrische lichtinstallaties en veelkleurige fonteinen. Ontwerpers als Pierre Chareau, Jean Dunand, Edgar Brandt en Djo Bourgeois vervaardigden interieurs voor de tentoonstelling, met veel exotische houtsoorten (palissander, Makassars ebbehout, amarant, bilinga en wapaco), paarlemoer, ivoor en galuchat (haaienhuid). In het Museum voor Koloniale Kunst waren twee ontvangstzalen ingericht met meubelen uit tropisch materiaal. Voor de 'Salon de l'Asie française' vervaardigde Eugène Printz, een van de beroemdste 'artistes-décorateurs', een ensemble uit patawa-palmhout. De 'Salon de l'Afrique' is in luxueuze Art-Décostijl ingericht met 'vases lumineuses' van Raymond Subes en meubels van Ruhlmann: een schrijftafel van Macassars ebbenhout, ingelegd met galuchat en ivoor, en fauteuils 'éléphant' van cuir fauve.
De wereldtentoonstelling van 1937 in Parijs, met als thema 'Kunst en Arbeid', gaf niet meer de onbekommerde uitbundigheid te zien van de twee eerdere interbellum-exposities. De sfeer was een stuk grimmiger en van de weeromstuit ook streng-classicistischer geworden. De absolute suprematie van de Franse meubelmakers, topontwerpers en ensembliers was nog onaangetast en had inmiddels een zegetocht gemaakt aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Het was de laatste keer dat een allesomvattende stijl het dagelijks leven, of dat nu van de rijken der aarde of van de kleine burger was, vorm kon geven.


literatuur:
CLARK, Kenneth, The Gothic Revival: an Essay in the History of Taste, Harmondsworth: Penguin, 1964 (1928)
FILLITZ, Hermann (uitg.), Der Traum vom Glück. Die Kunst des Historismus in Europa, Wenen & München: Christian Brandstätter, 1996
BEUTLER, Christian, Weltausstellungen im 19. Jahrhundert, München: Neue Sammlung, Staatliches Museum für angewandte Kunst, 1973
AUERBACH, Jeffrey, The Great Exhibition of 1851. A Nation on Display, New Haven and London: Yale University Press, 1999
GIBBS-SMITH, C.H., The Great Exhibition of 1851, Londen: Her Majesty's Stationery Office, 1964
DUNCAN, Alastair, Art Deco Furniture, Londen: Thames and Hudson, 1984
Art Deco in Europa. Decoratieve tendensen in de toegepaste kunst rond 1925, tentoonstellingscatalogus, Brussel: Paleis voor Schone Kunsten, 1989
BYARS, Mel, The Design Encyclopedia, Londen: Laurence King, 1994


Origine 6, 2000