Michel Didier 1996
Op de opening van de tentoonstelling 'Jules Chapon, 50 jaar kunstenaar' in
het Joods Historisch Museum deed zich een opmerkelijk incident voor. De onvermoeibare
critica Henriëtte Boas werd voorgesteld aan de Haarlemse kunstenaar, die
overgekomen was uit Frankrijk. Mevrouw Boas nam de gelegenheid te baat om hem
recht in het gezicht te zeggen dat ze het portret van de gefusilleerde rabbijn
Philip Frank niet vond lijken. Chapon antwoordde dat zijn doel geen exacte gelijkenis
was geweest, maar hoe hij hem innerlijk zag. Toen mevrouw Boas opmerkte het
portret zelfs een belediging te vinden, repliceerde hij: 'Maar u heeft hem niet
voor het vuurpeloton zien staan. Zó heb ik hem geschilderd.'
En inderdaad: het portret van de opperrabbijn van Noord-Holland is een aandoenlijke
verbeelding van een bijna hemelse mens die, aangelicht door een lichtbundel
recht van boven, wacht met grote innerlijke vrede. Het schilderij wordt geflankeerd
door een portret van Barend Chapon, de vader van de kunstenaar die in 1943 tegelijk
met de rabbi werd geëxecuteerd, en een harde, hoekige weergave van een
concentratiekampgevangene. De drie doeken zijn in 1950 geschilderd en markeren
de succesvolle aanloop tot een imposante kunstenaarscarrière. Een grillige
en veelzijdige carrière: Chapon is vooral bekend door zijn monumentale
opdrachten voor openbare gebouwen, waaronder de stalen wand in de Nederlandse
Bank, maar hij schilderde tevens een oeuvre bij elkaar in tamelijk verscheidene
stijlen.
In 1957 maakte Chapon een reis naar Israël. Nadien zijn zijn schilderijen
ineens abstract. Is dat in Israël gebeurd?
"Neenee, al een jaar of twee eerder kreeg ik de opdracht voor een ontwerp
voor het gymnastieklokaal van een school in Haarlem. Daar heb ik toen een abstract
ontwerp voor gemaakt, want ik dacht: ik moet niet met poppetjes en allerlei
dingetjes sport en zo gaan verbeelden, maar met vormen en lijnen. Het ontwerp
is ook afgekeurd, want in die jaren was men nog niet zover. In Israël heb
ik ook wel dingen gemaakt in een semi-figuratieve stijl, maar pas toen ik terug
was en alles op me had laten inwerken, is eigenlijk mijn abstracte periode begonnen.
Ik heb het geluk gehad dat ik kort na de oorlog een atelier in Cagnes, vlakbij
Nice, kon gebruiken. In het atelier naast mij zaten de voorlopers van CoBrA,
de Deense schilders Jakobsen en Bille. Dat heeft toen niet direct invloed op
mijn werk gehad, maar wel op mijn denkpatroon. Van ongeveer 1948 tot 1956 bracht
ik jaarlijks lange perioden door in Saint-Rémy-de-Provence en daar heb
ik onder anderen ontmoet Nicholas de Staël, de dichter René Char
en Albert Gleizes, voor mij de voorloper van het Kubisme. Maar daarvoor had
ik al de invloed van CoBrA ondergaan; ik kende Appel, Corneille en Alechinsky
persoonlijk. Al die invloeden bij elkaar hebben bij mij langzamerhand geleid
tot het ontstaan van een abstracte taal. Bij de ene kunstenaar duurt het langer
dan bij de andere voor hij zijn eigen vormentaal weet te vinden, hè?
Op de opening van de tentoonstelling sprak ik een kunstenaar die zei: 'Aan jouw
allereerste schilderijtjes kun je al zien dat je schilderen kan.' W at ik er
daarna mee gedaan heb, dat is de bevrijding van mijn artistieke geweten geweest.
Ik denk dat mijn belangrijkste periode mijn laatste is, dus vanaf tien jaar
geleden. Die zal wel tot het eind van mijn leven duren.
Van rond 1960 tot 1973 had ik eigenlijk alleen maar monumentale opdrachten en
heb ik niet of nauwelijks geschilderd. Dat laatste jaar ben ik uit Nederland
weggegaan, eigenlijk vanwege de oorlog. Het NIW mag best weten, of behoort eigenlijk
te weten waaróm ik naar Frankrijk ben gegaan. Dan moet ik in de oorlog
beginnen. Mijn vader was voorzitter van de joodse gemeente in Haarlem en ikzelf
bemoeide me al voor de oorlog met de Duits-joodse vluchtelingen, omdat die grote
geldproblemen hadden: van de Nederlandse overheid kregen ze één
gulden per dag. Eind 1940 werd de zaak van mijn vader, die commissionair in
effecten was, door de Duitsers in beslag genomen. Ik had al enige jaren op het
kantoor van mijn vader gewerkt en had toen niets meer te doen, dus ik greep
terug op een oude hobby: tekenen en een beetje schilderen. Ik nam toen schilderlessen
bij Kees Verwey, toen al een beroemd Haarlems schilder. Dat deed ik tot het
drama zich aan mijn familie voltrok.
Midden januari 1943 staat de heer Banleider van Noord-Holland, ene meneer Nederkoorn,
met de NSB-burgemeester van Haarlem mijn ouderlijk huis te bekijken. Twee weken
later wordt mijn vader door de SS opgepakt als een van de honderd gijzelaars
die die nacht in Haarlem worden gearresteerd. Op het politiebureau waar ze heen
worden gebracht staat de heer Nederkoorn in vol ornaat. Op 2 februari worden
er van de honderd gijzelaars tien gefusilleerd, waaronder drie joden: mijn vader,
de opperrabbijn Frank en een advocaat. Op hetzelfde moment wordt de rest van
mijn familie gearresteerd en weggevoerd. Op 9 februari hoort het Rode Kruis
dat mijn moeder, broer en een van mijn twee zussen in Auschwitz zijn vermoord.
Het huis wordt dan leeggehaald en even later trekt de heer Banleider van Noord-Holland
Nederkoorn mijn ouderlijk huis in. Dan is meteen duidelijk waarom hij dat bekeken
heeft en waarom er meteen maatregelen zijn genomen omdat er een Duitser dood
is gevonden. Hoe komen de Duitsers aan honderd adressen van Haarlemmers? Dat
bedenken ze zelf toch niet.
Nederkoorn is daar blijven zitten tot hij op Dolle Dinsdag via Drente naar Duitsland
is gevlucht, waar hij na de oorlog is gearresteerd. In ons huis is na zijn vlucht
een soldatenhoer getrokken met een SS-er. Na de bevrijding zorg ik ervoor dat
zij daar verdwijnt en trek ik er met mijn vrouw in. Twee dagen later staat de
dienst Huisvesting op de stoep: 'Meneer wat doet u hier?' Ik zeg: 'Ik keer terug
in mijn ouderlijk huis.' 'Ja maar, dat doet u op een eigenmachtige manier.'
Ik zeg: 'Heeft u zich wel afgevraagd op wat voor manier ik uit dit huis ben
gezet?' Enfin, dat is nog een hooglopende zaak geworden en uiteindelijk kon
ik er blijven, maar na twee maanden kreeg ik al inwoning. Daar werd ik erg onrustig
van; steeds als ik terugkwam uit Frankrijk waren daar weer vreemde mensen over
de vloer. Gelukkig vond ik na een paar jaar aan het Kleinheiligland een volledig
verwaarloosd, antiek pand, vlakbij het Frans Halsmuseum. [In anderhalf jaar
tijd heb ik dat met een paar mensen gerestaureerd en het is een juweel geworden.]
In de tussentijd was de heer Nederkoorn door het Bijzonder Gerechtshof ter dood
veroordeeld. Ik ben bij dat proces geweest. Dat werd omgezet in twintig jaar
gevangenis, maar na vijf jaar was hij alweer op vrije voeten. Toen gebeurde
het afschuwelijke: hij ging werken in de zaak van zijn broer, die een gerenommeerde
meubelzaak had naast het Frans Halsmuseum. Het gevolg was, dat ik die man regelmatig
tegenkwam, en dan keek hij mij aan alsof ìk de misdadiger was. Of dan
zat hij mij op het terras van een café alleen maar aan te staren, afschuwelijk.
Uiteindelijk, het zal 1967 of '68 zijn geweest - ik had net een auto, een bescheiden
dingetje -, zie ik hem daar weer lopen en ik denk: godverdomme, nu gaat hij
eraan. Ik heb toen een poging ondernomen om hem dood te rijden, wat mislukt
is omdat er een auto in de weg stond of iets dergelijks. Enige jaren daarna,
in 1972, zit ik met mijn tweede vrouw in de auto en daar komt hij weer aan.
Ik zeg: en nou gaat het gebeuren, maar op het allerlaatste moment springt hij
opzij en is het weer mislukt.
Door het hele gedoe ben ik nogal over mijn toeren, dus ik ga naar de dokter
en die zegt: 'Jij moet hier weg, want morgen lukt het en draai je voor twee
jaar de bak in, want je speelt eigen rechter.' Hij weet dat ik dankzij de opdracht
in de Nederlandse Bank in 1965 een ruïnetje heb kunnen kopen in de Dordogne,
een minuscuul ruïnetje van vijf bij zeven meter met een stukje grond er
omheen. Toen ik hertrouwde en mijn eerste kind kreeg, zijn we dat op gaan knappen
als vakantiehuisje. Het advies van mijn huisarts heb ik toen maar opgevolgd.
[Een jaar of twee geleden lees ik in een Nederlandse krant die ik af en toe
koop een artikel over Fokker. Dat trok mijn aandacht, want ik heb ook eens een
grote wand gemaakt voor de Fokkerfabriek op Schiphol (Dat was zijn eerste monumentale
werk, in 1961 - md). Dat ging over de overname van Fokker door Daimler-Benz.
De man die de onderhandelingen voerde heette opvallend genoeg Nederkoorn. Ik
zeg tegen mijn vrouw: ik weet bijna zeker dat die man de zoon van deze Nederkoorn
is. En als dat zo is, dan is hij in mijn ouderlijk huis geboren. Zijn leeftijd
stond er namelijk bij: hij is in 1944 geboren. Bij nader informeren blijkt het
inderdaad te kloppen en heb ik de goede man een lange brief geschreven om hem
op de hoogte te stellen van het oorlogsverleden van zijn vader. Een week later
krijg ik een brief terug van hem waarin hij me bedankt en zegt dat hij nooit
van iets had geweten.]
[Dit was de belangrijkste reden om in Frankrijk te gaan wonen. Daarbij kwam
nog dat ik zo lang monumentaal had gewerkt en wel zin had om weer eens te gaan
schilderen. Toen ik eenmaal in Frankrijk woonde kreeg ik nog een grote opdracht
voor een grote wand in de 'Bijlmer Bajes'. Die heb ik alleen geaccepteerd omdat
Sandberg, de voormalig directeur van het Stedelijk Museum, me zei dat ik dat
beslist moest doen. Wonder boven wonder kreeg ik ook nog de opdracht voor vier
stalen panelen voor de Gemeentelijke Waterleidingen van Amsterdam. Al met al
ben ik nog tot 1978 bezig geweest met monumentaal werk voor ik weer met schilderen
en tekenen kon beginnen. ]
Daar in Frankrijk heb je veel meer ruimte om na te denken en tot jezelf te komen.
De mensen zijn er ook veel filosofischer ingesteld dan in Nederland. Mijn naaste
buurman bijvoorbeeld is een boer die achthonderd meter verderop woont. Op een
goede dag komt hij langs, we maken een praatje en ik vraag waar hij naartoe
gaat. 'Naar een ander stuk land', zegt-ie, 'om te bewerken.' 'Waarom koop je
dan niet land rond je eigen boerderij?', vraag ik met mijn Hollandse ruilverkavel-instelling.
Na enig nadenken antwoordt hij: 'Maar dan kan ik geen praatje meer met jou maken
of met de andere mensen die ik tegenkom en zie ik helemaal niemand meer.' Kijk,
die mentaliteit spreekt me wel aan.
Maar om dan je abstracte vormentaal te gaan gebruiken in die totaal andere omgeving,
dat vind ik gewoon ridicuul. Ik wil eerst dit land, deze omgeving, deze wereld
ervaren. Ik begon dus te werken in een stijl die niet puur figuratief is maar
met wel duidelijk figuratieve tendenties. Dat heb ik enige jaren gedaan voor
ik langzamerhand vanzelf, heel natuurlijk verviel in mijn huidige abstracte
stijl. Het is een simpel spel van lijnen en kleuren die op de een of andere
manier toch spanning oproepen. De titels, zoals 'Vitalité', 'Erotisme'
en 'Virtualité' komen altijd achteraf en worden meestal door mijn dochters
verzonnen.
Het hele oorlogsverleden en mijn joodse identiteit zijn na de portretten die
ik in 1950 maakte niet meer terug te vinden in mijn werk. Het feit dat ik na
de oorlog zo vaak naar Frankrijk ben geweest heeft beslist bevrijdend gewerkt
en gemaakt dat ik verder kan. Je hebt bossen mensen die niet verder kunnen;
ze kunnen niets doen en zitten misschien alleen te piekeren over alle ellende.
Ik heb het geluk dat ik een vak heb waarin ik veel kan doen en veel heb gedaan
om me af te reageren. Je blijft toch in eenzaamheid achter."
Tentoonstelling Jules Chapon, 50 jaar kunstenaar. Een wereld van bewogen
lijnen
Joods Historisch Museum
13 september tot en met 8 december 1996
NIW, 1996